
Jurisprudentie
AA8805
Datum uitspraak1999-04-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/8381 TW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/8381 TW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
96/8381 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij uitspraak van 12 augustus 1996 heeft de rechtbank te Alkmaar het beroep van appellant tegen een besluit van gedaagde van 17 november 1995 ongegrond verklaard.
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad op 21 juli 1998, waar partijen niet zijn verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Partijen hebben vragen beantwoord.
De enkelvoudige kamer van de Raad heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van een meervoudige kamer van de Raad op 16 maart 1999. Appellant is daar in persoon verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door S.J.M. Huisman, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Appellant heeft zijn werkzaamheden als medewerker in een pizzeria gedurende 20 uren per week op 7 januari 1992 in verband met reumatoïde artritis moeten staken. Gedaagde heeft appellant met ingang van 6 januari 1993 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 17 mei 1993 heeft gedaagde appellant een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) geweigerd, onder overweging dat het gezinsinkomen, bestaande uit appellants arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de inkomsten uit arbeid van zijn partner tezamen meer bedroegen dan het wettelijk minimumloon.
Bij besluit van 15 februari 1994 heeft gedaagde appellant wederom een toeslag ingevolge de TW geweigerd. Dit maal werd naast appellants arbeidsongeschiktheidsuitkeringen de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) van zijn partner in aanmerking genomen.
Appellant was van 25 september 1994 tot begin januari 1995 met zijn gezin tijdelijk in Italië gevestigd. Zijn partner genoot in die periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid. Dit laatste is door appellant aan gedaagde medegedeeld op een inlichtingenformulier van
12 oktober 1994.
Op 6 januari 1995 is appellants partner werkzaamheden gaan verrichten bij de X.stichting in Bergen (N-H). Op een op 30 januari 1995 ondertekend en aan gedaagde toegezonden formulier heeft zij aangegeven daarmee ¦ 877,18 per maand te verdienen.
Bij besluit van 6 februari 1995 heeft gedaagde appellant met ingang van 6 januari 1995 een toeslag ingevolge de TW toegekend ten bedrage van ¦ 19,59 per dag.
Op een inlichtingenformulier van 19 september 1995 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat zijn partner van 15 februari 1995 tot 7 maart 1995 een uitkering ingevolge de WW ontving. Op een formulier van dezelfde datum meldde hij voorts dat zij geen inkomsten meer genoot. Op laatstgenoemd formulier vroeg appellant alsnog een toeslag aan per 25 september 1994. Gedaagde heeft naar aanleiding daarvan het door appellant op 12 oktober 1994 ingezonden formulier alsnog als een aanvraag aangemerkt.
Inmiddels was gedaagde gebleken dat appellants partner bij de X-stichting als oproepkracht met wisselende verdiensten werkzaam is geweest. Daardoor is bij de berekening van appellants toeslag van onjuiste inkomensbedragen uitgegaan.
Bij brief van 26 september 1995 heeft gedaagde appellant het volgende medegedeeld.
"U heeft sedert 6 januari 1995 een te hoog bedrag aan toeslag ingevolge de Toeslagenwet ontvangen. Dit vorderen wij van u terug.
Over de periode 25 september 1994 tot en met 5 januari 1995 heeft u echter nog recht op een toeslag. De toeslag over deze periode zal worden verrekend met de terugvordering. Er blijft echter een terug te betalen bedrag over dat ligt tussen de f 2000,-- en f 3000,--.
Wij kunnen het preciese bedrag pas berekenen als wij over de loongegevens van september 1995 beschikken (volgnr. 9; periode 10). Wilt u deze te zijner tijd zo snel mogelijk naar ons toezenden?
Nadat wij de gegevens hebben verwerkt zullen wij u een aantal nieuwe beslissingen in het kader van de Toeslagenwet zenden en daarna een terugvorderings-beslissing.
Per 1 oktober 1995 betalen wij u geen toeslag meer. De netto AAW/WAO uitkering bedraagt f 864,15 per maand.".
Bij besluit van 17 november 1995 (hier verder: besluit 1) heeft gedaagde appellant met ingang van 25 september 1994 een toeslag toegekend ten bedrage van ¦ 6,55 per dag.
Bij een tweede besluit van 17 november 1995 heeft gedaagde appellant medegedeeld welke de hoogte is van zijn toeslag van 6 januari 1995 tot 1 oktober 1995, rekening houdend met de wisselende inkomsten van zijn partner.
Bij brief van 30 november 1995 heeft gedaagde appellant het volgende medegedeeld.
"U heeft over de periode van 6 januari 1995 tot 1 oktober 1995 een uitkering ingevolge de Toeslagenwet ontvangen.
Ons is gebleken dat de uitbetaling van uw uitkering ten onrechte of naar een te hoog bedrag heeft plaatsgevonden. De onverschuldigd betaalde uitkering bedraagt f 3014,04 bruto (inclusief oht).
Wij vorderen hetgeen onverschuldigd aan u betaald werd terug.
De bedrijfsvereniging heeft de mogelijkheid om de teveel betaalde uitkering te verrekenen met de nog aan u te betalen uitkering ad f 864,15 netto per maand. Hiervoor is het noodzakelijk dat wij beschikken over de inkomensgegevens van u (en uw eventuele partner).
In verband hiermede verzoeken wij u bijgaand formulier in te vullen en binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief aan ons te retourneren.
Wanneer u iets niet duidelijk is en/of moeite heeft met de invulling van dit formulier, kunt u kontakt met ons opnemen.
Tevens verzoeken wij u een redelijk terugbetalings-voorstel te doen.
Na ontvangst van uw gegevens zullen wij een en ander beoordelen en indien noodzakelijk zal een buitendienstmedewerker u bezoeken.
Zodra het bestuur van de bedrijfsvereniging een beslissing heeft genomen, wordt u nader geïnfor-meerd. U ontvangt dan een beslissing waartegen beroep mogelijk is.
U heeft nog recht op een nabetaling ingevolge de Toeslagenwet over de periode 25 september 1994 tot
6 januari 1995. Deze nabetaling zullen wij aanwenden ter verrekening van de onverschuldigde betaling over de periode 6 januari 1995 tot 1 oktober 1995.".
Appellant ging in beroep bij de rechtbank te Alkmaar tegen -zoals hij het zelf omschreef- de beslissingen betreffende de uitvoering van de Toeslagenwet vanaf 25 september 1994. Hij gaf daarbij aan bezwaar te hebben tegen de hoogte van de toeslag van ¦ 6,55 per dag en tegen de hoogte van de terugvordering. Appellant legde hierbij besluit 1 en de brief van 30 november 1995 over.
Hangende het geding in eerste aanleg heeft gedaagde bij besluit van 7 februari 1996 van appellant de over de periode van 6 januari 1995 tot 1 oktober 1995 onver-schuldigd betaalde toeslag primair ten bedrage van ¦ 3.014,04 op de zogeheten a-grond van artikel 20 van de TW teruggevorderd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat de toeslag per 25 september 1994 volgens de wette-lijke bepalingen is vastgesteld en niet onjuist kan worden geacht.
Met betrekking tot de terugvordering heeft de rechtbank het volgende overwogen.
"Eiser heeft naar aanleiding van verweerders brief van 30 november 1995 in het beroepschrift medegedeeld akkoord te gaan met het terugbetalen van de toeslag die hij teveel heeft gekregen doch acht een specificatie daarvan noodzakelijk. Die specificatie heeft verweerder verschaft bij het besluit van 7 februari 1996. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld en evenmin is ter zitting van 2 juli 1996 gebleken dat eiser (nog) bezwaren heeft tegen de hoogte van de terugvordering, anders dan dat de toeslag (over de periode 25 september 1994 tot 6 januari 1995) onjuist is vastgesteld.
De rechtbank concludeert dan ook dat verweerders besluit van 7 februari 1996 in rechte onaantastbaar is geworden.".
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de tekst van appellants beroepschrift en het daarbij aan de rechtbank toezenden van besluit 1 en de brief van 30 november 1995 valt af te leiden dat appellant beoogde tegen elk van die beslissingen beroep in te stellen. Dit vindt bevestiging in hetgeen appellant de Raad desgevraagd, met name ter zitting, heeft medegedeeld.
Gedaagde heeft bestreden dat appellants beroep gericht kon zijn tegen de brief van 30 november 1995, nu deze naar het oordeel van gedaagde geen besluit bevat als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat daartegen geen beroep open stond.
De Raad kan gedaagde daarin niet volgen.
Bedoelde brief is afgegeven op briefpapier van gedaagde en bevat een concrete, afgeronde schriftelijke beslissing omtrent de terugvordering van een met name genoemd bedrag, welke beslissing zonder enig voorbehoud is geformuleerd en als zodanig dan ook op rechtsgevolg gericht is.
Dat de beslissing, zoals de gemachtigde van gedaagde
ter zitting van de Raad heeft verklaard, onbevoegd is genomen, nu deze niet aan het bestuur van gedaagdes rechtsvoorganger was voorgelegd, kan er niet aan afdoen dat deze als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt.
Dat deze beslissing voorts niet als besluit maar slechts als aanzegging van de terugvordering was bedoeld, zoals namens gedaagde is gesteld, kan in het vorenstaande evenmin wijziging brengen, nu de brief als besluit is geformuleerd en dan ook als zodanig dient te worden aangemerkt.
Zijdens gedaagde is voorts nog aangevoerd dat de brief van 30 november 1995 het voorbehoud bevat dat appellant nader wordt geïnformeerd zodra gedaagde een beslissing heeft genomen. Naar het oordeel van de Raad is evenwel niet zonder meer in die brief te lezen dat het nader te nemen besluit betrekking zal hebben op de terugvordering. Uit de context valt veeleer af te leiden dat dat nadere besluit de wijze van effectuering van de terugvordering zal betreffen.
Gezien het vorenstaande was appellants beroep naar het oordeel van de Raad niet alleen tegen besluit 1 maar ook tegen het besluit van 30 november 1995 (hier verder: besluit 2) gericht.
Voorzover de rechtbank heeft overwogen dat dit laatste niet het geval is, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
Aangezien het beroep tevens was gericht tegen besluit 2, moet dat beroep geacht worden mede gericht te zijn tegen het besluit van 7 februari 1996 (hier verder: besluit 3), dat wijziging brengt in besluit 2 en niet geheel aan het beroep tegemoet komt.
De Raad ziet geen aanleiding het geding terug te wijzen naar de rechtbank, nu voldoende gegevens voor handen zijn om tot een eindoordeel te komen.
Ten aanzien van besluit 1 overweegt de Raad het volgende.
Evenmin als de rechtbank heeft de Raad een aanknopingspunt kunnen vinden voor het oordeel dat bij dit besluit appellants aanspraken niet juist zijn vastgesteld. Zoals gedaagde in dat besluit uiteen heeft gezet, is de toeslag overeenkomstig de bepalingen van de TW tot stand gekomen.
Naar de Raad uit de stellingen van appellant afleidt, meent appellant aanspraak te kunnen maken op een aanvul-ling van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen tot de hoogte van het wettelijk minimumloon. Zulks is evenwel niet het geval. Dat appellants uitkeringen tezamen niet tot het niveau van het wettelijk minimumloon reiken, komt onder andere voort uit het feit dat appellant voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid gedurende niet meer dan 20 uren per week werkzaam was.
De rechtbank heeft terecht het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot besluit 2 stelt de Raad vast dat dit besluit, zoals de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft gesteld, niet bevoegd is genomen. Op die grond dient dit besluit te worden vernietigd.
Ten aanzien van besluit 3 overweegt de Raad het volgende.
Op grond van het tweede besluit van 17 november 1995, waarvan de juistheid niet door appellant is betwist en dat inmiddels rechtens onaantastbaar is geworden, staat vast dat aan appellant onverschuldigd toeslag is betaald.
Deze onjuiste betaling is geschied doordat gedaagde niet tijdig op de hoogte was van het wisselende karakter van de inkomsten van appellants partner noch van haar WW-uitkering. Appellant heeft niet onmiddellijk van deze gegevens aan gedaagde mededeling gedaan. Dat hij daarvan wel melding heeft gemaakt op de aan hem toegezonden inlichtingenformulieren, doet daaraan niet af.
De Raad stelt dan ook vast dat door appellants toedoen onverschuldigd uitkering is betaald.
Nu voorts de termijn waarover de terugvordering zich uitstrekt niet meer bedraagt dan vijf jaren, is aan de vereisten van de a-grond van artikel 20 van de TW voldaan. Gedaagde was derhalve bevoegd tot terugvordering over te gaan.
De Raad ziet voorts geen gronden om aan te nemen dat gedaagde door van appellant een bedrag groot ¦ 3.014,04 terug te vorderen, een besluit heeft genomen waartoe hij niet in redelijkheid heeft kunnen komen dan wel anders-zins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
Het beroep tegen besluit 3 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing niet is gebleken, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is overwogen dat het beroep niet is gericht tegen besluit 2;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen besluit 3 ongegrond;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van ¦ 200,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 april 1999.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B. Fijnheer.